Basiswoorden- en zinnen


  1. Het huis
  2. De auto
  3. Het werk
  4. De school
  5. Het eten
  6. Het drinken
  7. De kleding
  8. De schoenen
  9. Het boek
  10. De pen
  11. Het papier
  12. De tafel
  13. De stoel
  14. De deur
  15. Het raam
  16. De straat
  17. De winkel
  18. Het geld
  19. De tijd
  20. De dag
  21. De nacht
  22. De week
  23. De maand
  24. Het jaar
  25. De man
  1. Ev
  2. Araba
  3. İş
  4. Okul
  5. Yemek
  6. İçmek
  7. Giyim
  8. Ayakkabılar
  9. Kitap
  10. Kalem
  11. Kağıt
  12. Masa
  13. Sandalye
  14. Kapı
  15. Pencere
  16. Sokak
  17. Dükkan
  18. Para
  19. Zaman 
  20. Gün
  21. Gece
  22. Hafta
  23. Ay
  24. Yıl
  25. Erkek
  1. Dit is mijn huis
  2. Ik heb een auto
  3. Ik ga naar mijn werk
  4. De kinderen zijn op school
  5. Wil je eten?
  6. Ik wil water drinken.
  7. Ik koop kleding.
  8. Mijn schoenen zijn zwart.
  9. Ik lees een boek
  10. Ik schrijf met een pen.
  11. Ik heb papier nodig.
  12. Het eten is klaar
  13. Ga zitten op de stoel.
  14. Doe de deur dicht.
  15. Het raam is open.
  16. De straat is lang.
  17. Ik ga naar de winkel.
  18. Ik heb geen geld.
  19. Hoe laat is het?
  20. Goede dag!
  21. Het is nacht.
  22. Volgende week is vakantie.
  23. Het is de maandmei.
  24. Volgend jaar is nieuwjaar.
  25. Die man is mijn vader.