Basiswoorden- en zinnen



- Het huis
- De auto
- Het werk
- De school
- Het eten
- Het drinken
- De kleding
- De schoenen
- Het boek
- De pen
- Het papier
- De tafel
- De stoel
- De deur
- Het raam
- De straat
- De winkel
- Het geld
- De tijd
- De dag
- De nacht
- De week
- De maand
- Het jaar
- De man
- Ev
- Araba
- İş
- Okul
- Yemek
- İçmek
- Giyim
- Ayakkabılar
- Kitap
- Kalem
- Kağıt
- Masa
- Sandalye
- Kapı
- Pencere
- Sokak
- Dükkan
- Para
- Zaman
- Gün
- Gece
- Hafta
- Ay
- Yıl
- Erkek
- Dit is mijn huis
- Ik heb een auto
- Ik ga naar mijn werk
- De kinderen zijn op school
- Wil je eten?
- Ik wil water drinken.
- Ik koop kleding.
- Mijn schoenen zijn zwart.
- Ik lees een boek
- Ik schrijf met een pen.
- Ik heb papier nodig.
- Het eten is klaar
- Ga zitten op de stoel.
- Doe de deur dicht.
- Het raam is open.
- De straat is lang.
- Ik ga naar de winkel.
- Ik heb geen geld.
- Hoe laat is het?
- Goede dag!
- Het is nacht.
- Volgende week is vakantie.
- Het is de maandmei.
- Volgend jaar is nieuwjaar.
- Die man is mijn vader.